Afdrukken
Categorie: Blog
Hits: 154

Door: Niek Hemmen en Nynke Gubbels

In de onderzoeksgids over Drenthe en het slavernijverleden worden veel verschillende Drenten vermeld die direct of indirect iets met slavernij te maken hebben gehad. Wanneer we het hebben over slavernij, dan gaat het vaak over de plantages in Suriname of de Antillen. In de Nederlandse Aziatische koloniën was onvrije arbeid echter ook veel aanwezig. Drenten reisden af naar deze koloniën en kwamen er niet alleen mee in aanraking, maar profiteerden er ook van. Zo staan er 480 vermeldingen van Drenten die uitvoeren naar deze gebieden in de scheepssoldijboeken van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) uit de achttiende eeuw. Als we beseffen dat in deze periode ook lagere VOC-werknemers zoals de zeelieden, soldaten en tamboers één tot twee slaafgemaakten in hun eigen huishoudens lieten werken, dan is het aannemelijk dat een zeer groot deel van deze Drentse opvarenden hieraan meedeed.

Onvrije arbeid in Nederlands-Indië

Dit zette zich door in de negentiende eeuw. In Nederlands-Indië werd slavernij officieel afgeschaft in 1860, maar in de praktijk bleef het er in sommige regio’s nog bestaan tot aan het begin van de twintigste eeuw. Afgezien van deze formele vorm van slavernij bestonden er andere vormen van onvrije arbeid in Nederlands-Indië. Vanaf 1830 tot 1870 was er sprake van het Cultuurstelsel. Dit belastingstelsel in natura, opgezet door gouverneur-generaal Johannes van den Bosch (1780-1844), dwong de lokale bevolking om zo’n twintig procent van hun eigen landbouwgrond te reserveren voor de verbouw van gewassen die door de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) in Europa verkocht werden. Landarbeiders die zelf niet beschikten over de geschikte grond om de gewenste gewassen op te leveren werden geacht 66 dagen verplichte jaarlijkse ‘herendienst’ te leveren op de gronden van de koloniale overheid. Het Cultuurstelsel was rampzalig voor de lokale bevolking en leidde tot meerdere hongersnoden en oversterfte. Ten slotte waren er ook veel loonarbeiders afkomstig uit de lokale bevolking die werkten onder het zogenaamde ‘koeliesysteem’. Dit was een systeem waarbij de arbeiders voor een vaststaand aantal jaren werd gehuurd met ‘koeliecontracten’ via tussenpersonen. De loonarbeiders hadden vaak het contract ondertekend zonder goed te begrijpen waar ze voor tekenden. Gedurende de jaren van hun ‘koeliecontract’ hadden ze weinig rechten en vrijheden. Ze werkten vaak lange dagen voor zeer weinig loon, en werden gedisciplineerd met lijfstraffen wanneer ze niet voldeden aan de eisen van de werkgever.

Uitgelicht: Gerard Pieter Servatius

Om de connectie tussen Drenthe en deze vormen van onvrije arbeid in Nederlands-Indië te laten zien is het de moeite waard om Gerard Pieter Servatius (1797-1860) uit te lichten.

Gerard Pieter Servatius (1797-1860) geboren in Zuidlaren, vertrok in 1819 naar Nederlands-Indië. Hiermee trad hij in de voetsporen van zijn oudere broer Willem Nicolaus Servatius (1785-1827), die al in 1803 naar Nederlands-Indië vertrok. Hier bekleedde hij meerdere hoge invloedrijke functies voor het koloniale bestuur in Soerakarta, Batavia, Cheribon en Celebes. Gerard Pieter werkte aanvankelijk als klerk en later als opziener en controleur in Batavia (Jakarta) voor het koloniale gezag. Hij verwekte in 1825 een dochter bij een vrouw genaamd ‘Olympia NN’. Het is niet bekend wie zij was en of ze bijvoorbeeld zijn bediende of misschien tot slaaf gemaakt was. Zijn dochter Gesina Elisabeth (1825-1886) werd geboren in Buitenzorg (Bogor) op West-Java. Mogelijk verbleef hij tijdens de geboorte van Gesina Elisabeth bij zijn oudere broer Willem Nicolaus, die van 1822 tot 1827 landheer was bij Buitenzorg. In 1825 werd zijn tweede dochter Johanna Henrietta Gerardina Servatius (1825-1867) geboren in de Pattie-residentie in het Japara regentschap aan Java’s noordoostelijke kust. In 1827 werd zijn derde dochter Martina Everhardina (1827-1863) geboren in Semarang. De moeder van zijn tweede en derde dochter was de Chinese Lie Tjim-Nio. Over haar is weinig bekend. Hij was met geen van beide vrouwen getrouwd.

In 1834 werd Gerard Pieter de assistent-resident (hoogste ambtenaar van het plaatselijke bestuur) van Lebak (Bantam, Java) en later de resident van Indramayu (West-Java). Een latere assistent-resident van Lebak was Eduard Douwes Dekker (beter bekend onder de naam Multatuli), die de functie vervulde in 1856 en zijn ervaringen uit deze periode verwerkte in Max Havelaar, de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij (1860), een roman waarin hij onder andere de uitbuiting van de Javaanse inwoners beschreef. In 1842 trouwde hij met de in Groningen geboren Catharina Maria van Bulderen (1823-1872). Zij was de dochter van Joan Jacobus van Bulderen, die op dat moment de financieel administrateur was van de theeonderneming Tjioemboeloeit.

Tjioemboeloeit

Het volgende jaar werd Servatius zelf de directeur van deze theeonderneming. Tjioemboeloeit bestond uit zowel een grootschalige plantage als een theefabriek. Het was oorspronkelijk opgericht in 1835 door het koloniale bestuur en was gelegen in de Preanger-regio van West-Java. Het was één van de eerste theeplantages op Java. De spaarzame literatuur die er is over Tjioemboeloeit vermeldt niets over tot slaaf gemaakte arbeiders die de theevelden bewerkten. Dit betekent echter niet dat er geen sprake was van onvrije arbeid. In Geschiedenis van de Gouvernements Thee-Cultuur op Java (1903) wordt vermeld dat er omstreeks het begin van 1840 maar liefst 360 “heerendienstplichtige huisgezinnen” in de tuinen en fabrieken van Tjioemboeloeit werkzaam waren. Dit waren met andere woorden de Javaanse landarbeiders die hun 66-jaarlijkse verplichte dagen van ‘herendienst’ onder het Cultuurstelsel verrichtten. Toen Servatius directeur werd in 1843, maakte Tjioemboeloeit al geen gebruik meer van deze Javaanse landarbeiders. Het gebruik van “heerendienstplichtige huisgezinnen” bleek bij nader inzien minder rendabel te zijn dan het gebruik van vaste arbeiders. Per besluit van 18 april 1840 bepaalde de koloniale regering dat voortaan de arbeid in de tuinen en fabrieken van Tjioemboeloeit verricht diende te worden door vaste arbeiders voor een maandloon van maximaal drie gulden (€ 32,-) met een rantsoen van rijst en zout. De 360 Javaanse gezinnen werden ontheven van hun ‘herendienst’ op Tjioemboeloeit om elders “op eene meer nuttige wijze” (lees: in de koffieteelt) te werk gesteld te worden. Toen er in 1842 drie nieuwe fabrieken aangebouwd dienden te worden, was het opnieuw de lokale bevolking die naast hun andere zware ‘herendiensten’ ingezet werd om de fabrieken te bouwen.

Naast deze tot ‘herendienst’ verplichte Javanen werd veel van het zware werk op de theeplantage verricht door ‘koeli’s’. De begroting van 1836 vermeldde “40 vaste koeli’s voor het werk in de tuinen” die elk drie gulden per maand betaald kregen. De begroting van 1838 vermeldde “10 fabrieks-koeli’s, ieder op f3.- per maand”, en “zooveel koeli’s voor den tuin- of veld-arbeid, als hij vooreerst dringen noodzakelijk zoude achten”. De sobere voedselvoorziening van rijst en zout bleek niet altijd een garantie te zijn voor deze arbeiders. Soms was er een gebrek aan voedsel, waardoor ze gedwongen waren weg te lopen van de theeplantage.

De nieuwe begroting die werd opgesteld na het besluit van 18 april 1840, vermeldde niet langer ‘koeli’s’, maar vermeldde wel 38 “fabrieks-boedjangs” voor 1080 gulden per jaar en 30 “boedjangs” voor 1368 gulden per jaar. Dit kwam neer op drie gulden per maand per persoon, wat betekent dat deze ‘boedjangs’ de beoogde vaste arbeiders waren uit het overheidsbesluit. Dit is enigszins verwarrend, aangezien de term ‘boedjang’ destijds gebruikt werd voor jonge (vaak nog ongehuwde) mannen uit de lokale bevolking die in het huishouden werkten en leefden van een Europese familie. Hoewel ‘boedjangs’ doorgaans ook relatief laag in de koloniale sociale hiërarchie stonden en uitgebuit konden worden, werden ze meestal niet ingezet voor het zware fysieke werk op de plantages waar de ‘koeli’s’ of de tot ‘herendienst’ verplichte Javanen werden gebruikt. De in deze begroting vermeldde vier “houtskool-branders”, acht “hout-kappers” en acht “bladeren-dragers” die allen ook voor 3 euro per maand werkten, waren mogelijk wel contractarbeiders die onder het ‘koeliesysteem’ waren ingehuurd.

Ongedierte en droogte op de plantage

Toen Servatius in 1843 de pacht van Tjioemboeloeit op zich nam, ontving hij van de koloniale regering een renteloos voorschot van 75.000 gulden (€ 788.034), die hij zou gebruiken om de theevelden grofweg uit te breiden van 325 bouw naar 400 bouw. ‘Bouw’ werd in deze periode in Nederlands-Indië gebruikt als oppervlaktemaat om een stuk land aan te duiden van een grootte die één persoon kon bewerken. In de praktijk kwam één bouw doorgaans neer op ongeveer 0,709 hectare. Afgezien van de oppervlakte geeft dit ook een indicatie van de hoeveelheid werkers die in deze periode op de theevelden actief waren. Hoewel Servatius de afspraak had om zijn voorschot vanaf 1846 af te lossen met 7.500 gulden (€ 78.803) per jaar, bleek dit in de praktijk niet mogelijk te zijn. Van de 144 bouw theevelden die tussen 1844 en 1846 aangeplant waren, waren zo’n 109 bouw vernield door ongedierte of droogte. Ook in de jaren hierna lukte het maar niet om Tjioemboeloeit rendabel genoeg te maken om deze jaarlijkse aflossingen te kunnen doen, waardoor de regering hem meerdere malen dispensatie verleende en het hem toestond lagere aflossingen te doen.

Servatius keerde in 1844 terug naar Nederland na een eervol ontslag en vestigde zich in Assen. Vanaf 1849 ging hij met zijn echtgenote wonen in een monumentale woning aan de huidige Brink 8 in Assen. Zijn periode in Nederlands-Indië had hem overduidelijk veel geld opgeleverd. Hij behoorde in zijn tijd tot de tien meest belasting betalende Drenten. Voor de gemeente Assen was hij wethouder in 1853, 1854, 1856 en 1860. Na zijn overlijden op 17 juli 1860 werd hij op begraven op de Noorderbegraafplaats in Assen. Zijn aandelen in Tjioemboeloeit kwamen in handen van zijn erfgenamen.

De directie van Tjioemboeloeit werd na zijn vertrek naar Assen overgedragen aan zijn schoonzoon, de in Zutphen geboren KNIL-militair Hilarius Augustus Mijnardus Brumsteede (1816-1881). Brumsteede trouwde in 1844 met Servatius’ dochter Martina Everhardina. Uit een anoniem verslag in het dagblad De Indiër van 28 juli 1855 doemt het beeld op van Brumsteede als een tirannieke opzichter:

Ieder inlander, onverschillig man of vrouw, die zich in het oog des heeren B. aan de minste overtreding schuldig maakt, wordt aan beide polsen met een touw stevig gebonden, en aan een balk opgeheeschen, tot dat de teenen nog slechts even de grond raken; en in die onlijdelijke positie blijven zij een halven of een geheelen dag, al naar mate zij in de gunst des landheer deelen: van ooggetuigen is mij verhaald, dat er bij geweest zijn, die, na flauw gevallen en wederom bijgebragt te zijn, die strafoefening op nieuw ondergingen.

Dit bleek voor de maatstaven van de Indische koloniale overheid te hardhandig. Een jaar later werd Brumsteede veroordeeld voor de extreme straffen waar hij zijn personeel aan blootstelde. Niet veel later vestigde Brumsteede zich in 1857 met zijn gehele gezin in Assen. Van 1861 tot 1874 was hij hier wethouder en locoburgemeester.

De notariële archieven – nalatenschap Servatius

Met iemand als Gerard Pieter Servatius die met zijn carrière in Nederlands-Indië veel geld had verdiend is het de moeite waard om onderzoek te doen in de notariële archieven. Hier kun je vinden wat hij bezat aan beleggingen en bezittingen. De zoekterm ‘Gerard Pieter Servatius’ levert in de genealogische database van het Drents Archief maar liefst 119 notariële akten op waar hij in vermeld staat. Het merendeel van deze akten laat zien dat hij een vermogend man was met onder andere beleggingen in Drents (on)roerend goed en verschillende schuldenaren die een hypothecaire lening bij hem hadden afgesloten. Een boedeloverzicht van zijn nalatenschap aan zijn vrouw Catharina Maria van Bulderen uit 1861 geeft een helder overzicht van de verstrekte leningen, aandelen en (on)roerende goederen die hij gedurende zijn leven had weten op te bouwen. Opvallend zijn de aandelen in verschillende schepen.

Van de schepen ‘Haamstede’, ‘Catharina Maria’, ‘Stad Assen’, ‘Provincie Drenthe’, ‘Graaf van Heiden Reinestein’ en ‘Joan Jacob’ is bekend dat ze ingezet werden voor de vaart tussen Nederlands-Indië en Nederland. Afgezien van de meerdere verwijzingen naar de provincie Drenthe zelf, was ‘Catharina Maria’ mogelijk een verwijzing naar Catharina Maria van Bulderen. Mogelijk werd hiernaast met ‘Joan Jacob’ verwezen naar Joan Jacobus van Bulderen, de schoonvader van Gerard Pieter Servatius en voormalig financieel administrateur van Tjioemboeloeit. Deze schepen vervoerden de onder het Cultuurstelsel geproduceerde rijst, koffie, suiker en thee. Aandeelhouders in de schepen profiteerden van de gemaakte winsten naar gelang de grootte van het aandeel dat ze hadden.

Tjioemboeloeit wordt in hetzelfde document op meerdere plekken vermeld. Afgezien van de daadwerkelijke theeplantage op Java wordt er melding gemaakt van een boerderij in de gemeente Smilde met deze naam. Elders in het document wordt duidelijk dat Servatius voor zijn overlijden nog voor de helft in het bezit was van Tjioemboeloeit, nadat hij na zijn terugkeer naar Nederland de rest van zijn aandelen had afgestaan aan Hilarius Augustus Mijnardus Brumsteede en Jan Keizer van Bulderen, die destijds de directie en administratie van de theeplantage hadden overgenomen. Dit deelbezit van Tjioemboeloeit werd in 1861 blijkbaar getaxeerd op 5000 gulden (€ 52.586).

Conclusie

Gerard Pieter Servatius kende een lange, prestigieuze carrière. Hij profiteerde als koloniale ambtenaar, bestuurder, plantage-directeur en uiteindelijk weer in Nederland als welvarende rentenier van de aanwezigheid van verschillende vormen van onvrije arbeid die er in Nederlands-Indië bestonden. Het is mogelijk (maar vooralsnog niet te achterhalen) dat hij als hooggeplaatste ambtenaar van het koloniale gezag slaafgemaakten in zijn huishouden liet werken, aangezien dat niet ongebruikelijk was in dergelijke sociale kringen. Als het gaat om de theeplantage Tjoemboeloeit  is het duidelijk dat dat hier grote winsten nagejaagd werden met behulp van arbeid die onvrijwillig was (in het geval de ‘herendienstplichtige’ Javanen) of onder zeer slechte arbeidsomstandigheden plaatsvond die alleen in de zeer ongelijke koloniale context tot stand konden komen (zoals met de ‘koeliecontracten’). In zijn laatste jaren als rentenier wist hij hiernaast nog een goed passief inkomen voor zichzelf te genereren met onder andere aandelen in schepen die hun winst maakten met het vervoer van gewassen verbouwd met het Cultuurstelsel. Hier profiteerde hij niet alleen zelf van. Als één van de rijkste Drenten uit zijn tijd belegde en investeerde hij ook in de provincie. Zo vermeldt het boedeloverzicht van zijn nalatenschap aan zijn weduwe bijvoorbeeld ook een aandeel in de Drentse Veen- en Midden-kanaalmaatschappij ter waarde van zo’n 500 gulden  (€5.258). De meeste investeringen in de Drentse veen- en kanaalontginning kwamen van zeer rijke geldschieters. Een groot deel van deze investeerders woonden buiten de provincie (bijvoorbeeld in Amsterdam), maar de rijkste Drenten waren doorgaans ook goed vertegenwoordigd als investeerders voor dergelijke initiatieven. Het is goed mogelijk dat er nog meer investeerders in deze periode waren die hun kapitaal hadden vergaard met slavernij of uitbuiting in de koloniën. Gerard Pieter Servatius was in ieder geval een voorbeeld hiervan uit Drenthe zelf.


Kwetsend taalgebruik en terminologie

Koloniale archieven zitten vaak vol termen en denkbeelden die we nu als bijzonder kwetsend beschouwen, zoals beledigende omschrijvingen van personen uit bepaalde etnische en culturele groepen. Het Drents Archief is de bewaarplaats van archieven. Wij kunnen én mogen de teksten van de archiefstukken niet aanpassen, omdat dan de historische werkelijkheid wordt aangetast. Wel kunnen én willen wij waarschuwen, dat er beledigend taalgebruik aangetroffen kan worden in archiefstukken, maar ook in bepaalde oudere inventarissen (bron: Nationaal Archief).

Slavernijverleden Drenthe

Niek Hemmen en Nynke Gubbels doen onderzoek naar bronnen in het Drents Archief die te maken hebben het met slavernijverleden. Eerder publiceerden we een introducerend artikel hierover en blogs over dominee Johan Picardt en Coenraad Wolter Ellents Hofstede

Literatuurlijst