U kunt via onze reserveringstool een afspraak inplannen en aangeven welke archiefstukken u op dat moment wilt inzien.

1.1. Het huis Overcinge (Drents Archief)

Uw zoekacties: Huis Overcinge te Havelte

0607 Huis Overcinge te Havelte

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inventaris
1. Inleiding
1.1. Het huis Overcinge
0607 Huis Overcinge te Havelte
1. Inleiding
1.1.
Het huis Overcinge
Hoewel het huis Overcinge al vroeg vermeld wordt en tot de bekendste Drentse huizen behoort, is het nooit een havezate geweest. Als leen van het huis Putten bij Elburg op de Veluwe wordt het al omstreeks 1313 vermeld. Onder de bezittingen van Herbertus Putten staat dan vermeld: de "Curtim t'Oeveressingen et bona dicta bona Cotland de Hessele". Het blijkt dan dat Herbertus deze goederen in leen houdt van de bisschop van Utrecht, maar ze weer in achterleen heeft uitgegeven aan Bernhard van Kuinre *  .
Het "Cotlandt" komt tot in de achttiende eeuw in de beleningsakten voor in combinatie met de hof te Overcinge - waaruit een nauwe band valt te concluderen - maar het wordt eenmaal apart vermeld. In 1457 beleent bisschop David van Bourgondië Hendrik de Vos van Steenwijk met een tiende over het Cotlandt te Havelte, eerder in het bezit van Johan en Klaas Willemszoon *  . Deze Johan Willemszoon zou dezelfde geweest kunnen zijn die in 1410 een steen boven de ingang van de kerktoren van Havelte metselde *  . Misschien bezat hij ook Overcinge.
Van Overcinge zelf horen we pas weer iets in 1478. Harmen de Vos van Steenwijk verklaart dan dat hem - na de dood van zijn vader Hendrik de Vos van Steenwijk - voor "de hof te Oversinghen ende dat Cotlandt" leenhulde heeft gedaan Henrick Claessen *  . Het huis Putten was door huwelijk in het bezit gekomen van de familie De Vos van Steenwijk, die dan als leenheren fungeren. In de volgende eeuwen zien we vervolgens nog als leenheren optreden leden van de geslachten Van Haeften, Van Lennep en Van Coevorden totdat in 1795 de Franse revolutie een einde maakt aan het leenstelsel. Al sinds 1478 worden de beleningen door Putten geregistreerd, en daaruit blijkt dat na Henrick Claessen als leenman verschijnt Claes Henricks, vermoedelijk zijn zoon *  . Het jaar van de belening van Claes Henricks is niet bekend, maar de belening geschiedde door Otto van Haeften, die als leenheer in de leenregisters van het huis Putten voorkomt van 1526 tot 1532 *  .
Na Claes Henricks treffen we in 1544 als leenman aan Thonis Henricks, vermoedelijk een tweede zoon van Henrick Claessen en broer van Claes Henricks *  . Deze wordt op zijn beurt weer opgevolgd door zijn zoon Henrick Thoniss, die in 1597 zijn vrouw Geertruit Jansdr. het vruchtgebruik van de hof te Overcinge en het Cotlandt toekent *  . Op 8 mei 1600 draagt hij het goed over aan Hendrik van der Vecht tot zekerheid van een vordering die deze op hem heeft *  . Nog geen jaar later, op 17 januari 1601, wordt zijn dochter Aeltgen als leenvolgster van haar overleden vader Henrick Thoniss er mee beleend *  . Haar belening wordt op 3 augustus 1611 vernieuwd, waarbij als haar leenhulder optreedt haar (eerste) man Johan Lucas * 
In de daarna volgende periode van iets meer dan een eeuw weten we meer over Overcinge en zijn bewoners, maar vooral in de eerste decennia van de zeventiende eeuw is niet geheel duidelijk, hoe de verhoudingen precies liggen. De oorzaak daarvan ligt vermoedelijk in de uiterst onzekere toestand, die de Tachtigjarige Oorlog in deze streken veroorzaakte. Door de voortdurende plunderingen waren velen uit deze streken weggevlucht, daarbij hun bezittingen onbeheerd achterlatend. Anderen maakten zich daarvan meester en poogden in rustiger tijden het bezit van die goederen te behouden. lets dergelijks heeft zich misschien ook met Overcinge voorgedaan, want in de eerste decennia van de zeventiende eeuw zien we dat enkele lieden proberen zich via een belening van Overcinge meester te maken. Na de bovenvermelde belening van Aeltgen Henricks, met haar man Johan Lucas op 3 augustus 1611, laat ene Thonis Peters zich op 16 april 16l4 belenen, op 21 april 1616 gevolgd door Arendt van der Beecke *  . Deze laatste draagt het goed over aan Claas Geerts, die er op zijn beurt mee beleend wordt op 21 juni 1616 *  .
Tenslotte laat Gerhard Struuck, schulte van Havelte, zich met het goed belenen op 27 juli 1616 *  . Drie jaar later lijkt het erop dat Gerhard Struuck de zaak in zijn voordeel beslist heeft: op 1 augustus 1619 dragen Arendt van der Beecke en zijn vrouw Aeltgen Henricks - blijkbaar haar tweede huwelijk - de hof te Overcinge en het Kotlandt over aan Gerhard Struuck, die er op die dag weer mee beleend wordt *  . Tevens vertonen zij een dag later aan de leenheer van Putten een akte van 2 augustus 1616, waarbij de zuster van Aeltgen en haar man volledig instemmen met de overdracht aan Gerhard Struuck *  .
Gerhard Struuck lijkt het pleit nu dus gewonnen te hebben, maar op 1 oktober 1630 zien we een hernieuwde belening van Claes Geerts in de leenregisters opduiken *  . Uit de lottingsprotocollen van de Etstoel blijkt dan dat er al vanaf 1627 een proces gaande is tussen Arend van der Beecke en Claes Geerts (Tijden) omtrent het bezit van het leengoed Overcinge en het Collandt *  . Eiser Arend van der Beecke verklaart dat het goed zijn bezit is als leengoed, terwijl Claes Geerts concludeert tot handhaving in zijn bezit omdat het allodiaal bezit is, hetgeen door de Etstoel bevestigd wordt ! Verweerder verklaart overigens ook dat hij voor zijn "welvaert" van het goed afhankelijk is. De rol die Gerhard Struuck in deze procedure speelt is een lijdende; hij laat slechts in de lottingsprotocollen registreren dat hij tegen dit proces protesteert en zich zijn rechten voorhehoudt *  .
In 1631 laat Claes Geerts zich met gedeelten van de hof te Overcinge en het Cotlandt belenen *  . Ook Gerhard Struuck laat zich in deze periode als leenman registreren, namelijk op 16 april 1634 *  . Op 6 juni 1634 volgt dan weer een belening van Arendt van der Beecke *  . Op de lotting van 26 juni 1639 en van 8 december l640 blijkt dat Arend van der Beecke in het leengericht van Putten op 7 mei 1639 het gelijk alsnog aan zijn zijde gekregen heeft. Drost en 24 Etten veroordelen Claes Geerts c.s. om Overcinge en het Cotland ten voordele van de eiser te ontruimen en hem de genoten vruchten te vergoeden *  . In 1643 doet de verliezende partij nog een laatste poging, maar de Etstoel verwijst hen naar het leenhof in Putten *  .
Hoe de zaak precies in elkaar zat, zal vermoedelijk een raadsel blijven. De bron die duidelijkheid zou kunnen verschaffen, het grondschattingsregister van Havelte van 1630, ontbreekt nu juist ! Uit de registers op de impost van het gemaal valt alleen te concluderen dat Claas Geerts inderdaad in Havelte woont (samen met zijn vrouw en drie kinderen), terwijl Gerhard Struuck daar vermeld wordt met zijn vrouw, zoon en dochter en vier (!) dienstboden *  . Het heeft er echter alle schijn van dat hij pas in het eind der dertiger jaren van de zeventiende eeuw - misschien zelfs nog iets later - de beschikking over Overcinge heeft gekregen. In l642 staat op naam van vrouw Struuck - haar man Gerhard is in het begin van dat jaar overleden - "huijsen schuijren hoven ende boomgewas", samen gewaardeerd op 6000 Car. gulden, een groot bedrag als men bedenkt dat 3 à 400 gulden voor een boerderij normaal was *  .
Het geslacht Struuck is volgens de overlevering afkomstig uit Utrecht. Jan Struuck zou kannunnik van het Domkapittel geweest zijn en uit Utrecht hebben moeten vluchten na een ruzie met de bisschop, die hem echter toestond in Drenthe te gaan wonen *  . In ieder geval zal hij al vroeg in Drenthe aangekomen moeten zijn, want op de lotting van Sint Magnus 1542 verschijnt Joan Struuck *  , terwijl hij op de goorsprake van 9 maart 1563 te Diever optreedt als volmacht van Uten Eng in een proces tegen de schulte van Havelte *  . Op 26 maart 1581 komt hij met attestatie van Havelte naar Kampen, samen met zijn vrouw Anna. In Kampen wordt hij op 3 februari 1589 genoemd als gekozen momber van Janneken Jans van Havelte *  .
In 1595 blijkt dat hij schulte van Havelte is *  , in welk ambt hij in 1603 opgevolgd wordt door zijn zoon Gerhard. Hij overlijdt op 3 oktober 1605; zijn vrouw Anna op 3 februari 1606. Beiden liggen begraven in de kerk te Havelte *  . Hun zoon Gerhard Struuck, hierboven al genoemd, legde in 1598 de eerste pan op de kerk van Havelte *  . Hij trouwde twee keer: de eerste keer met een jonkvrouwe Plettenburg, die echter voor 1598 is overleden. De tweede maal met Mechteld van Steenbergen. Hij bekleedde een groot aantal ambten in de landschap Drenthe, vaarin zijn aanzien groot was. Hij was schulte van Havelte van 1603 tot 1634, korte tijd ook nog schulte van Vledder (1629- 1634), rentmeester van Dikninge (1618-1628), ette voor het Dieverderdingspel (1632-1641) en lid van Gedeputeerde Staten (1634-1641). Ook was hij rentmeester van het kapittel van St.Pieter voor hun Drentse goederen in de jaren 1606-1637. Over het algemeen wordt Gerhard Struuck in de literatuur als een van de bouwheren van Overcinge genoemd.
Zoals in het voorgaande al medegedeeld, heeft hij Overcinge vermoedelijk pas in het eind van zijn leven verkregen en het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat hij toen nog aan nieuwbouw begonnen is. Uit het vervolg zal blijken wie de bouwheer dan wel geweest is.
Gerhard Struuck overlijdt - als reeds vermeld - begin 1642; zijn vrouw overleefde hem enkele jaren *  . Hun totale nalatenschap bedroeg meer dan ? 100.000, een fortuin in die tijd. Bij de scheiding van die erfenis, waarvoor de Etstoel een aantal gecommitteerden had aangewezen, komt Overcinge aan de oudste zoon Johan Struuck *  . Deze vervulde in de landschap een aantal ambten: hij werd in 1625 aangesteld tot ontvanger-generaal en na de dood van zijn schoonvader, landschrijver Hubert Weijnichman, in 1627 tot diens opvolger benoemd. Hij bleef in die functie tot zijn dood in 1666. Ook was hij gedurende twintig jaar lid van de Etstoel (l646-l666). Het is deze Johan Struuck die als een van de bouwheren van Overcinge moet worden aangemerkt.
Tot het bezit, dat hij in l645 bij de scheiding van de nalatenschap verwierf, behoorde Overcinge, dat dan als volgt omschreven staat: "huis en schuijre mette hoijberge, hofte bij het huijs en het grasvelt daer de berghe op staat", en "het olde huijs met het bouhuijs en annexen". De overige bij het huis hehorende landerijen zijn hier niet genoemd. Overcinge hestond dus toen uit een tweetal huizen, beide blijkbaar geschikt voor een agrarisch bedrijf. Een ervan werd al betiteld met "het olde huijs". Johan Struuck heeft deze beide huizen blijkbaar laten afbreken en er twee nieuwe voor in de plaats gezet. In 1672 tenminste is er in het register van de nieuwe huizen in Havelte sprake van het nieuwe huis, dat door de schulte niet gemeten kan worden "door de menichvuldige kaemers" en van een tweede nieuw huis aldaar, bewoond door de schulte, een neef Gerrit Struuck *  . In de achtergevel liet hij zijn wapen inmetselen, dat nu, zij het op een andere plaats, het huis nog siert.
Hoewel uit de aantekening van de schulte blijkt dat we hier met een groot huis te doen hebben, is van de omvang verder niets bekend. Johan Struuck zelf leefde in 1672 al niet meer en het huis was in eigendom overgegaan aan zijn tweede vrouw en zijn enige zoon Hubert Struuck. In 1675 zijn deze Hubert Struuck en zijn stiefmoeder ieder voor de helft eigenaar van de beide huizen op Overcinge *  . Op dat moment is Hubert Struuck al in grote financiële moeilijkheden geraakt; zijn faillissement is al uitgesproken maar tot zijn dood in 1680 heeft hij de executie van zijn boedel weten op te houden *  . Na zijn dood sluiten zijn schuldeisers en de erfgenamen van zijn moeder Mechteld van Westerbeeck op 14 september 1680 een overeenkomst, waarbij van de opbrengst van de executoriale verkoop van "de grote behuisinge met alle annexen" twee-derde voor de crediteuren bestemd zal zijn en een derde deel voor de erfgenamen *  .
Bij de verkoop komt het huis dan in het bezit van Wilhelmina Bonnema, weduwe van Gerrit Sichterman, en haar zoon Johan Albert Sichterman, op dat moment schulte van Havelte, die zich er op 6 april 1681 mee laat belenen *  . In 1683 doet hij een mislukte poging om vermindering van de aankoopprijs te krijgen omdat men hem verzwegen zou hebben dat Overcinge een leengoed was *  .
Het geslacht Sichterman, dat tot omstreeks 1717 Overcinge in bezit houdt, is afkomstig uit Frankrijk. Na de Bartholomeusnacht (1572) uit dat land gevlucht, komen ze in Deventer terecht, waar Wijnand Sichterman in 1587 docent wordt aan de Latijnse school. Zijn zoon Joan Sichterman huwt op 7 april 1618 aldaar Fenna van Laarhuis, die hem twee zonen schenkt, Wolter en Gerrit. De weduwe van Gerrit Sichterman verkoopt op 26 april 1687 Overcinge aan haar oudste zoon Joan Albert Sichterman *  en op 26 september laat deze zich er dan mee belenen *  .
Joan Albert Sichterman was militair en verbleef zodoende weinig op Overcinge; zijn vrouw zal er wel gewoond hebben. Hij overlijdt voor 7 oktober 1709, want op die datum wordt zijn weduwe Helena Wilmsonn er mee beleend *  . De erfgenamen van Joan Albert Sichterman en Helena Wilmsonn verkopen het huis enkele jaren later aan Jan Sichterman en zijn vrouw Johanna Ijsbrants *  . Deze Jan Sichterman was een zoon van Wolter Sichterman en dus een volle neef van Joan Albert Sichterman. In de landschap Drenthe vervulde hij een aantal ambten; hij was rentmeester van Assen en lid van Gedeputeerde Staten. Veel plezier van zijn aankoop heeft hij niet gehad want omstreeks 1714 overlijdt hij reeds. Zijn weduwe laat het huis nog wel aan haar overdragen (3 april 1717) *  , maar zij verkoopt het twee maanden later (3 juni 1717) aan Frans Willem Carpenter, wederom een militair *  . Hun beleningen vinden kort daarop op dezelfde dag plaats (22 Juni 1718) *  .
Frans Willem Carpenter heeft blijkbaar grote moeite om de koopsom bij elkaar te krijgen, want nadat hij eerst nog een tweede overeenkomst heeft gesloten met de verkoopster omtrent de betaling *  , verkoopt hij Overcinge op 24 oktober 1720 aan Wolter Kymmell *  . Pas als alle betalingen verricht zijn vindt de levering van het huis plaats, eerst van Johanna IJsbrants op Frans Willem Carpenter en vervolgens door dezen aan Wolter Kymmell (3 augustus 1723) *  . Ter bevestiging van deze overdrachten wordt Wolter Kymmell op 23 oktober 1724 met Overcinge en het Cotlandt beleend *  . Hiermee wordt een nieuwe periode in de geschiedenis van het huis ingeluid. De voorgaande periode - tijdens de bewoning door de leden van het geslacht Sichterman - heeft het huis geen veranderingen ondergaan, maar is het vermoedelijk zelfs in verval geraakt doordat het tussen 1715 en 1725 enige jaren leeg gestaan heeft.
Wolter Kymmell is de eerste van een lange serie Kymmells die het huis gedurende bijna twee eeuwen bewoond hebben. Het geslacht Kymmell is van oorsprong geen Drents geslacht maar afkomstig uit Minden in Duitsland. De ritmeester Georg Rudolf Friedrich Kymmell (1640-1720) huwde met Joanna Machteld Sichterman, dochter van bovengenoemde Wolter Sichterman. Hun zoon Wolter Kymmell (1681-1746) is al op jonge leeftijd schulte van Rolde (1699-1706), is daarna korte tijd militair, maar wordt in 1709 verkozen tot lid van Gedeputeerde Staten van Drenthe. Dit blijft hij tot zijn dood in 1746; gedurende dezelfde tijd was hij ook ette. Hij trouwt met Susanna Christina Wilmsonn (1676-1755). Het is deze Wolter Kymmell, die Overcinge bouwt in de vorm zoals we dat nu - na de restauratie - kennen. Hij laat de beide oude huizen afbreken en bouwt daarvoor in de plaats een groot nieuw huis met een aantal bijgebouwen. Overcinge bestaat na de herbouw uit een groot woonhuis, met een achterkeuken en een achterhuis, en verder een bakhuis, een paardenstal, een turfschuur en een hooivak *  . Het geheel is in 1732 voltooid, getuige de tekening die Cornelis Pronk op 1 juli 1732 van Overcinge maakte.
Na zijn overlijden komt het huis bij de scheiding van de nalatenschap in handen van zijn oudste zoon, mr. Jan Kymmell (1714-1775). Deze is op 23 augustus 1743 getrouwd met Johanna Oldenhuis (1724-1767). Uit hun huwelijk worden vijf zonen en een dochter geboren. Van deze vijf zonen Kymmell stammen de vijf takken Kymmell af, die in Drenthe vooral in de negentiende eeuw een grote rol gespeeld hebben in de vele overheidsfuncties die zij vervulden. Mr. Jan Kymmell is te beschouwen als de "stamvader" van de Drentse Kymmells en dientengevolge Overcinge als het "stambuis". Jan Kymmell start zijn loopbaan in Drenthe als ontvanger van de collaterale successiën en vrijwillige verkopingen (1738-1746), is enige jaren landschapssecretaris (1746-1750) en een kwart eeuw lang landschrijver (1750-1775).
In de inventaris van zijn nalatenschap wordt Overcinge als volgt beschreven: "het huis te Oversinge met zijn hoven, cingels, houtgewas, kampen, hooij, bouw en weidelanden, waardelen en gerechtigheden, zoals bij de overledene is bewoont en gebruikt" *  . Het landgoed wordt dan toebedeeld aan zijn derde zoon, mr. Wolter Kymmell, die er op 22 augustus 1778 mee wordt beleend *  . Dit is de laatste belening die er met Overcinge plaats vond, want de Franse revolutie maakte in 1795 een einde aan het leenstelsel, zodat toen de volle eigendom aan Wolter Kymmell kwam. Na zijn rechtenstudie in Groningen vestigt hij zich eerst als advocaat *  , wordt in 1783 verkozen tot ette en wordt in 1791 raadsheer in het Hof van Justitie van de landschap Drenthe *  , welk hof de plaats innam van de opgeheven Etstoel. Gedurende de Franse overheersing woont hij als ambteloos burger op Overcinge.
Na de instelling van de monarchie wordt hij verkozen tot lid van Provinciale Staten van Drenthe. Hij is gehuwd met Henrica Johanna Sijlman (1754-1798), dochter uit een niet onbemiddelde Groninger familie. Hij overlijdt in november 1830. Overcinge komt nu aan zijn oudste zoon Petrus Sijlman Kymmell, die geestesziek is en niet in staat zijn goederen te beheren. Dit beheer wordt overgenomen door zijn voogd Hendrik Borcherts *  . De broer van Petrus Sijlman Kymmell, mr. Johan Kymmell, was van 1811 tot zijn dood in 1829 notaris te Meppel. Diens zoon Joachim Lunsingh Kymmell komt na de voltooiing van zijn medicijnenstudie in 1838 met zijn moeder bij zijn oom op Overcinge wonen, in ruil voor de voeding, huisvesting en verpleging van Petrus Sijlman Kymmell *  . Deze overlijdt ongehuwd in 1850 en Overcinge komt nu aan zijn neef Joachim Lunsingh Kymmell en zijn nicht Maria Catharina Kymmell samen *  . Op 15 december 1854 scheiden Joachim Lunsingh Kymmell en zijn zuster hun gezamenlijke bezittingen, waarbij Overcinge volledig aan Joachim komt *  . Hij koopt dan de op het erf rustende roggepachten af *  en moderniseert het huis. De in Havelte en omgeving zeer geziene arts bewoont dan alleen met zijn dochter Ida Elisabeth Catharina het huis, nadat in 1843 zijn vrouw in het kraambed van hun kind gestorven was.
Een jaar na het huwelijk van Ida Elisabeth Catharina Kymmell in 1868 met mr. Johannes Linthorst Homan zet een grote brand de boerderij naast Overcinge in lichterlaaie, waarbij een jachthond in de vlammen omkomt, maar al het vee verder gespaard blijft. Door de hitte springen alle ruiten van het huis; grote schade wordt aan het meubilair toegebracht door de chaotische hulp van de noabers. De boerderij en de overige bijgebouwen branden tot de grond toe af, maar het huis blijft gespaard . Tot de verloren gegane goederen behoren ook een tweetal kisten, die het oud archief van Overcinge bevatten. In 1870 vordt de boerderij op de oude plaats herbouwd, maar de gebouwen tegenover het huis keren niet terug, hetgeen het uitzicht zeer ten goede komt.
Na het overlijden van Joachim Lunsingh Kymmell in 1876 komt het huis aan zijn dochter Ida Elisabeth Catharina Kymmell en zijn schoonzoon mr. Johannes Linthorst Homan. Deze laatste behoort tot een geslacht van Drentse eigenerfden, afkomstig uit Yde in het kerspel Vries. In het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw verkrijgt de gelijknamige grootvader Johannes Linthorst Homan (1758-1847) als een der eersten uit zijn geslacht een aantal belangrijke overheidsfuncties. Hij was landschrijver (1790-1795), schulte van Norg en Vries (1804-1810) (als opvolger van zijn vader) en van 18l4 tot 1842 lid van Gedeputeerde Staten van Drenthe. Zijn zoon Jan Tijmen Homan bracht het tot president van de arrondissementsrechtbank te Assen. Diens enige zoon, mr. Johannes Linthorst Homan, geboren te Assen op 16 september 1844, vestigt zich na zijn rechtenstudie eerst als advocaat te Assen, is vervolgens meer dan twintig jaar gedeputeerde van Drenthe (1882- 1903) en wordt uiteindelijk benoemd tot Commissaris der Koningin in Drenthe (1904-1917). Na zijn pensionering trekt hij zich terug op zijn buiten Overcinge, alwaar hij in 1926 overlijdt. Zijn vrouw is als laatste der Havelter Kymmells al in 1918 overleden. Bij K.B. van 22 april 1899 verkrijgt hij het recht de naam Linthorst voor zijn zoons toe te voegen aan de naam Homan *  .
Gedurende de tijd, dat hij Overcinge in zijn bezit had, heeft hij het huis laten verbouwen, waardoor het veel bewoonbaarder werd. Omstreeks 1910 worden op de toegangspoort de schilden met de wapens van Kymmell en Linthorst Homan geplaatst. Krachtens zijn laatste wilsbeschikking gaat het huis over naar zijn zoon mr. Jan Tijmen Linthorst Homan, die zijn vader in 1917 als Commissaris der Koningin was opgevolgd. In 1931 neemt deze zijn ontslag en trekt zich terug op Overcinge, waar hij al een jaar later overlijdt. Zijn weduwe blijft het huis nog enige tijd alleen bewonen, maar de eigendom ervan is overgegaan op de oudste zoon, mr. Johannes Linthorst Homan (geb. 1903). Deze heeft het huis - nadat het in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers gevorderd en gebruikt was - in 1946 verhuurd aan de pas opgerichte stichting Volkshogeschool. In 1953 verwierf de stichting de eigendom van Overcinge. Een noodzakelijke restauratie heeft er in de jaren 1969 en 1970 toe geleid, dat de "hof tot Overcinge" nog vele jaren het landschap zal kunnen sieren.

Kenmerken

Datering:
1474-1944
Beschrijving:
Huis Overcinge te Havelte
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Drents Archief, Assen. Toegang 0607 Huis Overcinge te Havelte
VERKORT:
NL-AsnDA, 0607
Categorie: